De walcherse klederdracht.

De ‘zondagse’ klederdracht van de Walcherse boerin (2e helft 20e eeuw)

Hier wordt uitgelegd welke kleding een Walcherse boerin en boer dragen bij de zondagse klederdracht. Dit is de dracht die ook gedragen behoort te worden bij het sjezenrijden. De jury van de Folkloristische Commissie die tijdens de 1e Folkloristische Dag de kleding van de sjezenrijders beoordeelt, houdt rekening met de hierna volgende beschrijving.

Het haar en de muts

De volwassen boerin draagt een ondermuts en een bovenmuts. De ondermuts is van Zwitserse broderie, afgezet met kant. In de ondermuts worden gouden krullen met gouden strikken gedragen. Aan weerskanten komen in de ondermuts naast de krullen twee paar gouden sierspelden, van voor naar achter oplopend in grootte. Zowel de onder- als de bovenmuts is schoon, wit en gesteven (de jury let hier op bij de beoordeling).

De ondermuts moet strak aansluiten op het gezicht van de boerin. De muts mag niet ‘goapen’, dat wil zeggen dat er geen ruimte mag zitten tussen de muts en de gezichtshuid waardoor je het haar of de oren kunt zien. Ook mogen de oren niet onder de muts uitkomen en er mogen zeker geen oorbellen te zien zijn! Die droegen boerinnen namelijk helemaal niet; oorbellen werden vroeger gedragen door de boer.

Het haar wordt voor in een brede rol, boven het voorhoofd gedragen, dit noemen we het strêêksel. Het haar zit netjes gekamd strak over de rol en valt aan de zijkanten geleidelijk weg. Vrouwen die een valse haarstreng dragen, zorgen er voor dat hun eigen haar volledig is weggewerkt aan de voor- en zijkant of dat het onzichtbaar is weggewerkt in het strêêksel.

Aan de achterkant komt er vanonder de bovenmuts een klein toefje haar uit. Voor de rest zijn de nekharen zoveel mogelijk onder de muts weggewerkt.
De insnijding bovenop in de ondermuts loopt door tot op het achterhoofd.
Een zwaar en glanzend gesteven bovenmuts (de langette) komt achterop het hoofd: de muts moet boven op het hoofd net het haar raken en de kanten (festonnen) onderkanten moeten gelijk komen met de randen van de ondermuts.

Overige kleding

De beuk is zowel voor als achter diep uitgesneden. De voorkant is gerimpeld en min of meer rijk versierd. De kleur en stof zijn naar eigen keuze. In het algemeen hebben de beuken geen felle kleuren, een felrode beuk bijvoorbeeld werd niet gemaakt.

Over de beuk wordt een zwart jak gedragen. Dit zwarte jak is van fluweel of merinos (een gladde wollen stof ). In de halsuitsnijding wordt een klein, wit, geplooid doekje bevestigd (gespeld of genaaid).

De boerin draagt twee onderkeuzen (rokken). Eerst een onderkeus van wit katoen met een festonkant langs de onderrand. Daaroverheen een keus van zwart kamgaren (een gladde stof met glanzende ingeweven figuurtjes). Langs de onderrand is een pluusje of bezem bandje genaaid. Op de witte onderkeus komt de witte schortezak (op de rechterheup) die met linten om het middel is vastgemaakt.

Over de beide onderkeuzen komt de zwarte merinosschort, die aan de achterkant langs de zijkanten afgezet is met zwart galon. De schort wordt hoog in de taille gedragen en is fijn geplooid aan een brede band. De zijkanten van de schort sluiten achter net tegen elkaar, zodat de stolpplooi van het jak nog zichtbaar is. De rokken worden op Walcheren vrij lang gedragen: tot op de enkels!

Om de schouders draagt men een fijn, wit, gehaakt of gebreid avonddoekje.

De omslagdoek is van zwarte pluche. Ook zijn er veel boerinnen die een kort jasje van deze stof dragen, dat is een stuk praktischer.

Een zwarte wollen omslagdoek mag ook. 's Zomers draagt men een doek van beige of wit/zwart gevlekte pluche.

Onder de schort draagt men dikke zwarte kousen of een zwarte panty van minimaal 60 denier en de damesschoenen zijn eenvoudig zwart met een klein hakje, met of zonder veters. De schoenen mogen geen spekzolen hebben, dat past niet bij de zondagse dracht.

De tas kan van zwart fluweel zijn met een zilveren beugel, maar een eenvoudige zwarte handtas kan ook. Soms wordt door zowel mannen als vrouwen nog een zwart fluwelen reticule gebruikt.

Sieraden

Naast de mutsspelden en de strikken horen er nog andere sieraden bij deze klederdracht. De kralen zijn van rood bloedkoraal of zwart granaat, gitten genoemd, en worden in vier of vijf rijen ruim om de hals vallend gedragen aan een driedelig, rond gouden slot.

Het horloge wordt rond de hals gedragen en zit aan een lange zilveren of gouden ketting. Soms wordt een gehaakt zwart koord met een kleine gouden versiering gebruikt. Het horloge wordt tussen de schorteband gestoken. Ook een klein polshorloge met gouden of zwart leren bandje wordt gedragen (geen nikkelen bandje en geen polshorloge en kettinghorloge tegelijk dragen).

Op de beuk kan een gouden ‘mansbroche’ worden gedragen, dit is de broche die mannen onder hun halsdoek dragen. Ook wordt wel een kleine gouden broche met 3 zeeuwse knoopjes gedragen, voorzien van een gouden kettinkje. En verder natuurlijk, indien van toepassing, een trouwring.

In sommige plaatsen wordt op de schorteband een zwarte fluwelen band met zilveren gesp gedragen.

Middelburgs Ambacht

Wanneer meisjes een jaar op 16, 17 werden, gingen ze over van het dragen van een lange meisjesmuts naar de korte langettemuts. Maar bij meisjes die als dienster werkten in de stad Middelburg, vond ‘mevrouw’ het vaak niet leuk dat zij hun mooie lange meisjesmuts niet meer droegen. Mevrouw vroeg dan of de meisjes deze muts wilden blijven dragen in plaats van het kleinere Walcherse kapje op te zetten. Veel meisjes uit het Koukerks grondgebied (dicht rondom Middelburg) voldeden aan dit verzoek en zo ontstond het Middelburgs ambacht. Het is dus eigenlijk een variant op de officiële dracht voor volwassen vrouwen, ontstaan op verzoek van de burger.

Hoewel de meiden die het Middelburgs Ambacht droegen, vroeger niet meededen aan het sjezenrijden, komen we deze dracht tegenwoordig wel eens tegen.

De kleding en sieraden van het Middelburgs ambacht zijn gelijk aan de gewone Walcherse dracht, al is alles iets bescheidener. Het verschil zit in de muts. Bij het Middelburgs Ambacht hoort een muts met platte staart, de zogenaamde plooimuts of pauwstaartmuts. Deze muts lijkt veel op de Walcherse meisjesmuts, maar de meisjesmuts is bol van vorm en niet plat.

Aan de haardracht kun je overigens ook zien of het een meisje of een volwassen vrouw betreft: meisjes dragen het haar vanuit het midden opzij gekamd, volwassen vrouwen dragen het haar in een klein rolletje op het voorhoofd.

De zondagse dracht van de Walcherse boer
De kleding van de Walcherse boer is geheel zwart. Zijn rok (het jasje), vest en broek zijn gemaakt van zwart laken. Onder het vest draagt hij een zwart boezeroen van kamgaren. Dit boezeroen wordt in de hals gesloten met 2 gouden halsknopen. Onder de halsknopen wordt een gekleurde halsdoek (blauw, groen, geelgroen, blauw/bruin) gedragen met een platte knoop. Daaronder draagt hij een gouden broche.

De man draagt een zwarte klepbroek die met 2 zilveren broekstikken en 2 zilveren klepstikken wordt gesloten. In een kleine zak aan de zijkant draagt hij zijn zgn. paeremes. Veel mannen dragen een horloge met een brede, zilveren ketting, hoewel dit niet echt bij de dracht van de 2e helft van de 20e eeuw hoort. Mannen droegen de horlogeketting tot ongeveer 1890.
Onder de klepbroek draagt de boer zwarte kousen en schoenen. De mannenschoenen zijn hoog; bij de zondagse dracht horen geen spekzolen.

De Walcherse man draagt op zijn hoofd een ronde vilten hoed of een petje met glimmende klep.

Deze richtlijn is opgesteld met dank aan Han van den Broeke.

 


Seizoen 2024 is geëindigd

 ======================